Actie Abonnement Aardappelwereld magazine (Gratis Aardappel Kookboek t.w.v. 15 euro)
Bij het poten van een aardappelveld, wordt een bepaald schiloppervlak van de knollen gepoot waarop zich een aantal ogen bevindt. Deze ogen produceren geen, een of twee kiemen. Toch wordt de hoeveelheid pootgoed niet uitgedrukt als het mogelijke aantal kiemen dat stengels aanmaakt, maar als het aantal knollen of poters of als de hoeveelheid pootgoed, uitgedrukt in gepoot gewicht per oppervlak. Dit laatste is het meest praktisch en meest gebruikt in combinatie met de knolmaat.
Een boer kent de grootte van het veld, kent het plantpatroon (afstand tussen de rijen en tussen de knollen in de rij) en weet dus het aantal knollen, en bestelt een bepaalde hoeveelheid pootgoed van een bepaalde grootte om de behoefte te benaderen.
Een gemiddelde praktijk in veel aardappelproductiesystemen is het poten van vier knollen per vierkante meter met een gewicht van 55 gram per stuk, wat resulteert in een hoeveelheid pootgoed van 2,2 t/ha. Dit is gemiddeld voor veel rassen. Als het pootgoed goed is ontkiemd, leidt dit handelen tot zestien stengels per m2. Als het pootgoed nauwelijks is gekiemd, met een apicaal dominante kiem, dan is het aantal stengels minder. Dit is ook het geval wanneer het pootgoed zeer oud is. Kleinere pootaardappelen geven minder stengels per plant en grotere poters leveren meer stengels per plant. Een groter aantal stengels per plant verzekert een snellere bodembedekking, meer ingevangen zonnestraling tijdens het seizoen en dientengevolge een hogere opbrengst. Meer stengels per plant geven meer knollen per plant maar vanwege toename van concurrentie neemt de opbrengst meer af dan het aantal knollen, dus krijgt het gewas gemiddeld kleinere knollen. Aangezien een kleinere knolmaat gewenst is als pootgoed het productiedoel is, is daar de hoeveelheid pootgoed hoger dan voor tafelaardappel, wat resulteert in ongeveer 6 planten per m2 of 24 stengels per m2.
Het streven naar een gewenste opbrengst van een bepaalde gemiddelde knolmaat houdt in dat de teler het aantal knollen geteeld per oppervlakte- eenheid moet beïnvloeden. Dit aantal neemt toe met het poten van meer knollen, dus bij minder ruimte tussen de rijen en minder ruimte tussen de knollen in de rij, bij grotere pootaardappelen en poters met meer kiemen. Al deze maatregelen werken echter tegen elkaar in wegens concurrentie om de voeding vanuit de moederknol (suikers) of hulpbronnen uit de omgeving (licht, water en voedingsstoffen).
Hoe groter de zeefmaat, hoe hoger het gewicht van de poter. Hoe groter de lengte:breedte-verhouding, hoe hoger het gewicht van de knollen van dezelfde maat, omdat de breedte wordt genomen als de grootte. Een ronde knol van 25 millimeter weegt ongeveer 10 gram en een langwerpige ongeveer 13 gram, een ronde knol van 50 millimeter weegt 60 gram en een lange 80 gram. Daarom is het aantal knollen van 1 ton lange knollen aanzienlijk lager dan van ronde knollen. Hier wordt rekening mee gehouden en een teler past de plantafstand aan bij de pootmachine. Opbrengst en zeefmaat van een oogst hebben dus voor elk gewas een optimum in elke teeltomstandigheid (omgeving en teeltpraktijken) en voor elk gewenst product (kleine of grote knollen). De hoeveelheid geoogste knollen en de grootte hangen af van de potermaat bij dezelfde hoeveelheid en van de hoeveelheid pootgoed bij dezelfde maat. Het aantal stengels per m2 stijgt van ongeveer 10 naar 40 met de hoeveelheid pootgoed van 500 kilogram tot 4000 kilogram per hectare en de toename van de potermaat van 10 tot 120 gram leidt tot meer knollen per plant van 10 naar 20 en hogere opbrengsten van 20 tot 50 t/ha. Het leidt wel tot minder knollen per stengel van 5 naar 2 en kleinere knolzeefmaten gemiddeld van 6 naar 3 centimeter. Alle cijfers zijn louter voorbeelden en hangen sterk af van het ras, de omgeving en de teeltmaatregelen.
Tafelaardappeltelers in alle productieregio’s volgen de algemene vuistregels als hierboven beschreven. Telers planten 4 planten per m2 met poters of knolstukken van ongeveer 60 gram optellend tot een hoeveelheid pootgoed van ongeveer 2,5 t/ha. Gespecialiseerde pootgoedvermeerderingsbedrijven richten zich op het oogsten van een groter aantal knollen per oppervlakte-eenheid in kleine en tussenliggende maten. Ze volgen twee strategieën: vroeg oogsten voordat de meeste knollen de gewenste grootte hebben overschreden die toch niet van nut zijn, omdat door de toegenomen vectordruk bladluizen die virussen overdragen in groten getale verschijnen. Een andere strategie is het poten in grotere dichtheid, dus op een kleinere afstand in de rij. Pootgoed wordt in het algemeen gepoot op zes planten per m2 in plaats van vier planten per m2. Een hogere pootgoedhoeveelheid (meer poters en grotere poters en daardoor meer stengels per oppervlakte-eenheid) levert een geringere afmeting van dochterknollen op. Werkelijke pootgoedvermeerderingssnelheden variëren van het ene seizoen naar het andere en zijn niet hetzelfde in alle teeltsystemen. Wanneer knollen tot rijpheid mogen doorgroeien en in kleinere stukken worden gesneden (bijvoorbeeld in de VS), is de vermenigvuldiging hoger dan wanneer een gewas met hoge dichtheid voortijdig wordt geoogst (bijvoorbeeld in Nederland). De laatste manier van pootgoed produceren staat meer veldvermeerdering toe, omdat per seizoen de ziektedruk minder is vanwege een kortere blootstellingstijd.
Openingsafbeelding: De knolgrootte neemt toe van 0 millimeter tot de uiteindelijke grootte met opbrengsten van kleinere en tussenmaten die afnemen na een aanvankelijke toename van deze klassen. Het biedt telers mogelijkheden om de gewenste knolmaatverdeling te realiseren. Dit naast het optimaliseren van de hoeveelheid pootgoed. Vooral pootgoedtelers doden het gewas voortijdig uit angst om te eindigen met te grote knollen waarvoor ze een lagere prijs krijgen.
Evenementen
©2015 - 2024 Aardappelwereld | Ontwerp en realisatie COMMPRO